Carla Bogaards - Fragment uit De Verloren Postbode

Het gazon aan de voorkant van het witgepleisterde hotel restaurant lag er nu verlaten bij.Er had een heel gezelschap gebivakkeerd; een plaatjesachting decor voor een Hitchcockfilm. De stoeltjes her en der om de tafeltjes gegroepeerd, overal lege waterflesjes, wijnflessen, glazen, halfvol vaak nog, schaaltjes met hartige versnaperingen, bonbons, papieren servetjes verscheurd of opgerold, ook op het gras, en volle asbakken, lege verfrommelde sigarettenpakjes, nog net zag de postbode auto's wegrijden. Er werd getoeterd, gezwaaid raampjes stonden open, gelachen, kushandjes, er werden afscheidsgroeten geroepen.
Uit de verte waar het bos was, klonk het geroep van koekoek. Je moet het aantal keren dat de koekoek roept tellen, het getal is even groot als de letters die de naam vormen van je bruid of bruidegom-een volksgeloof- de postbode had het in een sprookje gelezen, of in een roman. Hij telde niet.
Hij ontwaarde een ober die het restaurant uit kwam lopen, bestelde een fles champagne, met zijn hoofd gaf hij de richting aan, daar aan dat tafeltjes met die mooie vrouw, daar moet u de champagne brengen. 'Heeft u sushi's', vroeg de postbode, hij wist bij voorbaat dat het antwoord ontkennend zou zijn.
De celliste keek uit over de weiden vol koeien, ze oogde verlaten, en dodelijk vermoeid. De postbode verraste haar, ze had hem niet zien aankomen, ze had hem evenmin gehoord, opeens doemde hij voor haar op.
De ober verscheen met de bestelling, trok vragend zijn wenkbrauwen op, dat beduidde, moet ik inschenken. De postbode schudde van nee, trok ook zijn wenkbrauwen op, dat beduidde, heeft u de rekening. Hij nam de rekening aan, pakte zijn portemonnaie en betaalde. De ober zei: 'Dank u wel meneer', nam het dienblad weg en verwijderde zich om de rommel op het gazonbij elkaar te zoeken, de glazen te stapelen, dat soort dingen.
De postbode schonk de glazen vol, overhandigde de celliste haar glas, en stak het zijne in de lucht; de celliste volgde zijn voorbeeld, een seconde ofzo stootte hij zijn glas tegen het hare: 'Op uw gezondheid mevrouw'.
Ze kreeg rode vlekjes in haar hals, ze was onrustbarend vermoeid, zag de postbode, uitgeput zelfs. Ze dronk schielijk haar glas leeg, de postbode ledigde het zijne hij schonk onmiddellijk de glazen weer vol, bracht een toost uit, dronk.
Ze leken elkaars spiegelbeeld, het was een idyllisch tafereel, de belichting was perfect, het strijklicht van de namiddag, er was zoelte, de koekoek riep, de weilanden begonnen reeds te geuren naar de avond, avonddamp sluierde over de sloten.
Ineens had de celliste haar stem terug; 'Zo postbode, moet u hier ook een brief bezorgen?' Het klonk onecht, haar stem stokte trouwens, haar prachtige ogen waren nat als de opkomende dauw, haar wimpers waren als engelenvleugels, maar ze was te bleek, in har ogen lag krankzinnigheid op de loer.
' Nee kindje.' De postbode sprak langzaam, onspannen, hij vulde de glazen, bezigde het toostritueel, hij keek ernstig, een tikje flegmatiek en ook wat vaderlijk.
' Oh.' Ze bleef hangen in dat woordje. De ragfijne groefjes naast haar mond leken gouden spinragjes, er kwamen kuiltjes in haar gladde poppenwangen. Ze leek afwisselend op haar geschilderde mensen en op de celliste die hem een brief had overhandigd.
De postbode boog zich naar haar toe alsof hij haar wilde kussen. Ze deinsde achteruit, ze viel bijna met stoel en al achterover. Ze ontwaarde de boosheid die over zijn gezicht flitste en de gekwetstheid, dat vooral. Ze schudde licht met haar hoofd, er verscheen een treurig glimlachje op haar gezicht: 'Neem me niet kwalijk, alles is zo verwarrend, begrijpt u wel, eh, ik moet ergens met u over praten…. Nu onmiddellijk…. We moeten nog even wachten… waarom kijkt u mij zo aan. Ik moet ergens met u overpraten…maar waar is John…nee ik bedoel waar is hij, Jesus?' Ontroerd zag de postbode haar lippen tuitten, op de wijze waarop ze de naam 'Jesus' uitsprak, alsof ze hem vroom kuste.
'Nou?' Dringend klonk ze. Ze knipperde met haar ogen, legde een ijskoude hand op zijn hand.
Toen ontdekte hij de ring, een witgouden ring met een briljanten rozet; dat moest haar trouwring zijn, hij realiseerde zich dat hij die ring eerder had gezien. Hij stond plotseling voor de etalage van een juwelier, het zonlicht werd weerkaatst door tientallen witgouden ringen met briljanten rozetten, er kwam geen eind aan de schittering. TROUWEN? KOOP HIER DE RING VOOR UW BRUIDEGOM OF BRUIDJE, stond er in witte letters op een blauwfluwelen bord. Het leek wel of al die ringen vijandig klinkende geluidjes zijn richting uit maakten over zoveel domheid en onwetend. Hij keerde zich af van de juweliersetalage, haalde diep adem: 'Die is dood.'
Het was even stil, toen begon ze te huilen, een lieflijk en melodieus beginnetje, ze snikte en snikte en barstte in een vreselijk geschrei los, overvloeiend in iets tragisch, een heel leven van liefde leek af te brokkelen.
Haar mascara liep uit, ogenzwart spoelde over haar wangen, ze verborg haar gezicht in haar handen. Haar lippen zwollen, haar neusvleugels wiekten, haar lange armen en benen trilden; een vogel was ze, een vlinder, een hert, ze was een dier geworden dat op het punt staat neergeschoten te worden. Haar heupen waren smal, haar buik plat, haar borsten een welvend heuvellandschap waar het koesterend warm is, warmte verborgen in haar tepels, zoals warmte blijft hangen in bossages na een lange hete zomerdag. Haar ogen sloot ze, ze sloeg haar armen om zichzelf heen, haar hele lichaam getransformeerd tot een foetus die het moeder lichaam wordt uitgedreven. Niemand droogde haar af, niemand wiegde haar, ze verkilde.

Carla Bogaards
Fragment uit haar roman “De verdronken postbode”
November 2009 Compaan Uitgevers